Er ligt over de teksten van de H.Mis een stemming van innigheid en innerlijkheid. Het is alsof de christen na de eerste weken van de vasten erin geslaagd is zijn natuurlijke uitbundigheid en ongebondenheid te beteugelen. Hij heeft de eerste schreden gezet op de weg der zuivering. Hij heeft zijn zinnen teruggeroepen en zijn geest verzameld. Nu ziet hij uit naar het licht van God. “Mijn ogen zijn altijd op de Heer gericht. Zie mij aan en ontferm U over mij” (Ps. 24, 15-16.; introïtus van de derde zondag van de vasten), “Tot U hef ik mijn ogen, die in de hemel troont. Zie, gelijk de ogen der knechten op de hand van hun heer en gelijk de ogen van de dienstmaagd op de hand van haar rneesteres, zo zijn onze ogen gericht op de Heer, onze God, totdat Hij ons genadig is” (Ps. 122, 1-2; tractus). Het evangelie en het offertorium spreken van de gestadige overweging van Gods woord. “Zalig zij die het woord van God aanhoren en bewaren” (Lk 11.28). En de communio bezingt de heerlijkheden van het verblijf in Gods huis. “Zelfs de mus vindt een huis en de tortel een nest waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, Heer der heerscharen, mijn Koning en mijn God! Zalig die uw huis bewonen, die U gestadig prijzen mogen’’ (Ps. 83, 4. 5).
Zo verloopt de weg van het christelijke leven. Door bekering en boete, door onthechting en zelfbeheersing wendt de mens zich af van de zonde. Na deze eerste loutering volgt het stadium van de verlichting. Dit betekent niet dat de zuivering voltooid is. Het betekent alleen dat de ergste en meest in het oog vallende falen zijn overwonnen en dat de baan is vrijgemaakt voor ware voortgang in de dienst des Heren. “Eens waart gij duisternis, thans echter zijt gij licht in de Heer” (Eph. 5, 8; epistel). De volledige zuivering zal eerst mogelijk worden door het werk van God, door het licht van God dat de ziel inzicht zal schenken in haar eigen ellende en de oneindige volmaaktheid van het goddelijk wezen. Bij de eerste loutering is alleen maar het ruwe werk gedaan. Het fijne werk dat de meer subtiele en de taaiste resten van het egoïsme moet opruimen en de ziel voorbereiden voor de vereniging met God, moet nog geschieden. Omdat deze arbeid fijner is en dieper moet indringen, is het aandeel van God hierin groter dan in het werk van de (eerste) zuivering. Natuurlijk is Gods genade immer de eerste en voornaamste oorzaak van onze heiliging, maar naarmate de ziel vordert grijpt Hij meer in, of liever gezegd, de gehele voortgang in het geestelijk leven bestaat hierin dat Gods heerschappij meer en meer wordt gevestigd in onze ziel en alle gebieden van ons leven gaat doordringen. Zijn greep op de ziel wordt steeds vaster. Maar wij moeten het Hem mogelijk maken en blijven maken dat Hij meester wordt van ons hart, want Hij dwingt ons niet en eerbiedigt immer de vrijheid van onze overgave. Het is daarom dat het stadium van de verlichting bovenal wordt gekenmerkt door een toename, in duur en innerlijkheid, van gebed en beschouwing. Het gebed is de invalspoort van de genade.
Het is de tijd dat “onze ogen steeds op de Heer gericht moeten zijn”. Het is zeker dat de naar God strevende mens gemakkelijk op de weg van de verlichting geraakt. Maar het is even zeker dat de meeste christenen op deze weg weinig vorderingen maken. Zij schrikken terug voor de offers die God vraagt en stellen zich tevreden met het vermeende veiligheidssysteem van de vermijding van de zware zonden. De reden hiervan is dat zij niet zien, dat zij niet willen zien, en de ogen niet openstellen voor de geestelijke realiteit, voor de goddelijke werkelijkheid van het eeuwige leven die de Heer ons tonen zal zo wij volharden in het gebed. Wanneer onze ogen altijd op Hem zijn gericht, worden zij zodanig verblind door zijn heerlijkheid en wordt onze ziel zozeer bevangen door de begeerte deel te hebben aan zijn liefde, dat zij niet langer aarzelt het kruis te omhelzen. Maar wij moeten Hem willen aanzien en onze geest terugbuigen, keer op keer, van de schepselen naar God, onszelf dwingen ingetogen te worden, om rustig en in een voedende stilte bij Hem te verwijlen. Wij moeten niet te gauw menen, als wij eens vurigheid voor God gevoelen, dat wij het zuivere gebed hebben bereikt, ,,Men bidt zo zelden echt! Wanneer men ingetogen is, enigermate Gods tegenwoordigheid beseft en zich tot Hem getrokken gevoelt, meent men te bidden. Men is dan nog slechts aan de voorwaarden van het gebed toe” (H. Clérissac).
Langs de weg van de verlichting met edelmoedigheid en volharding voortschrijdend wordt de ziel geleidelijk aan rijp voor het volmaakte offer aan God in de liefde der vereniging. ,,Weest navolgers van God, zoals dat past aan geliefde kinderen. Wandel in de liefde gelijk ook Christus ons heeft bemind en zichzelf voor ons heeft overgeleverd als een God behaaglijke gave en offerande” (Eph. 5,1-2; epistel)
Het Rijk Gods is het enige en goddelijke grootste dat Jezus is komen brengen en dat zijn ziel vervulde. Het is de volstrekte heerschappij van God in de ziel van de gelovige, in de mensheid, in de wereld.
Het ligt in deze tijd van kwelling en verdrukking, tussen de eerste en de tweede komst van de Heer, bekneld in de slechtheid van de wereld en de zwakheid en ontrouw van de gelovigen, maar het is altijd het absolute goed, de volstrekte waarde die in zich geen verdeeldheid of verzwakking toelaat, het enige midden en tevens enige doel van het christelijk bestaan.
Uit: Innerlijk leven, W.Grossouw 1957