O mijn allerheiligste Moeder Maria, hoe is het toch mogelijk, dat ik, die een zo heilige Moeder heb, zelf zo slecht ben? Dat ik een moeder heb, geheel brandend van liefde tot God, terwijl ik de schepselen bemin? Een Moeder, zo rijk aan deugden, en ik daaraan zo arm?
Ach mijn allerliefste Moeder Maria, het is waar, ik verdiende eigenlijk niet meer uw kind te zijn, want door mijn slecht leven heb ik mij dat al te onwaardig gemaakt. Ik ben al tevreden, als Gij mij wilt aannemen als uw dienaar: ik ben bereid, aan alle koninkrijken van deze wereld te verzaken, als ik maar tot de minste van uw dienaars mocht behoren.
Ik stel mij daarmee weliswaar tevreden. Maar toch, verbied mij niet, U mijn Moeder te noemen. Die naam vervult mij met troost, Die naam vertedert mij en herinnert mij mijn verplichting, om U te beminnen. Die naam bemoedigt mij, om veel op U te vertrouwen.
Wanneer mijn zonden en de goddelijke Rechtvaardigheid mij meer dan gewoonlijk vrees aanjagen, dan gevoel ik mij geheel verkwikt bij de gedachte, dat Gij mijn Moeder zijt. Sta mij dan toe, dat ik U mijn Moeder, mijn allerliefste Moeder noemen mag.
Zo noem ik u dan en zo wil ik U altijd blijven noemen. Na God moet Gij mijn hoop, mijn toevlucht, mijn liefde zijn in dit dal van tranen. Aldus hoop ik ook te sterven. Dan, in dat laatste ogenblik, hoop ik mijn ziel in uw handen te bevelen en te zeggen: Mijn Moeder…, mijn Moeder Maria…, help mij, erbarm U over mij. Amen.