HET GEWETENSONDERZOEK


De toestand nagaan
Om aan het geestelijk leven een geregelde en geleidelijke ontwikkeling te verzekeren, is het noodzakelijk er zich in geweten rekenschap van te geven, hoe het met ons gesteld is. Men dient zich rekenschap te geven van zijn zonden, van zijn zwakke punten en slechte neigingen, zoals trouwens ook van de vooruitgang die geboekt werd, de goede resultaten die werden behaald, en van neigingen tot het goede.
Dit onderzoek in geweten naar onze inwendige toestand geschiedt door middel van het gewetensonderzoek, dat, wanneer men het zo beschouwt, één der belangrijkste oefeningen is van het geestelijk leven; het heeft ten doel de ziel te helpen, alles wat haar opgang naar God kan belemmeren of vertragen, uit de weg te ruimen, en haar aan te moedigen op de weg naar God haar stap te verhaasten.
Zoals men geen oorlog kan voeren tegen een vijand die men niet kent, en zoals men geen onontdekte landstreek kan veroveren, zo kunnen wij bij onszelf het kwaad niet bestrijden als wij het niet tevoren duidelijk onderkend hebben, en kunnen wij evenmin de heiligheid veroveren, zonder eerst ernstig te hebben nagegaan wat daartoe voor ons de meest geschikte methode is.

Met andere woorden, het gewetensonderzoek bereikt zijn doel, wanneer degene die zich erop toelegt, ertoe komt tot zichzelf te zeggen; dit zijn de neigingen waarvoor ik met grote zorg op mijn hoede moet zijn, om niet in zonde te vallen; dit zijn de zwakke punten die ik moet versterken; en, van de andere kant, dit zijn de goede neigingen die ik verder moet aankweken, dit zijn de deugden waarin ik mij moet oefenen. Op deze wijze zal men welbepaalde praktische voornemens kunnen opstellen, die dan weer de speciale punten van latere gewetensonderzoeken zullen uitmaken.
Het spreekt vanzelf dat vooral dié neigingen goed gekend en scherp bestreden moeten worden die tot doodzonde kunnen leiden, maar vervolgens die welke tot dagelijkse zonden leiden of tot gewone vrijwillige onvolmaaktheden. Elke vrijwillige tekortkoming moet langzaam maar zeker worden uitgeroeid uit een ziel die de vereniging met God wil bereiken.

De graad van vrijwilligheid
Iemand die een innerlijk leven leidt - laten wij veronderstellen dat hij verder vrij is van doodzonden - moet bij zijn gewetensonderzoek niet zozeer nagaan welke fouten hij begaan heeft, doch hij moet zijn aandacht vooral vestigen op de graad van vrijwilligheid die in die fouten is gelegen; hij moet dat ook doen wanneer er slechts sprake is van gewone onvolmaaktheden; het zijn immers de vrijwillige tekortkomingen die de geestelijke vooruitgang en de vereniging met God het sterkst belemmeren.

Van dergelijke tekortkomingen moet men zorgvuldig de oorzaak, de beweegreden opsporen, en op deze wijze zal men vaak tot het inzicht komen dat, bij alle uitwendig verschil in de begane fouten - bijv. gebrek aan liefde, aan geduld, aan gehoorzaamheid, aan eerlijkheid, - ze toch allemaal uit één oorzaak voortkomen, bijv. hoogmoed, of traagheid, die van al deze fouten de gemeenschappelijke wortel uitmaakt. En juist tegen deze diepste wortels van onze zonden en onvolmaaktheden moeten wij onze inspanningen richten: wij moeten ze rechtstreeks bestrijden, niet alleen door te trachten ze te overwinnen met behulp van de versterving, maar ook door de deugden die er tegenover staan, in ons zelf tot ontwikkeling te brengen.
Het gaat hier, met andere woorden, om de strijd tegen ons hoofdgebrek of onze overheersende hartstocht; en die strijd is van het allergrootste belang, want wie er naar streeft het kwaad in zijn wortel uit te roeien, zal er als vanzelf in slagen vele gebreken en tekortkomingen de baas te worden.
Wanneer iemand zich dan vervolgens geen zonden en onvolmaaktheden meer te verwijten heeft die in de ware zin van het woord vrijwillig zijn, moet hij zijn aandacht op die fouten gaan richten, die hij zich slechts half of vaag bewust is, en waarvan hij zich nog niet weet te bevrijden, ondanks zijn oprechte en herhaalde voornemens, zich te beteren. In zulke gevallen is het zeer nuttig, niet alleen de strijd tegen de wortels van onze gebreken voort te zetten, doch ook om het voornemen tot overwinning van zichzelf steeds meer te versterken, want naarmate de wil er vast toe besloten is zichzelf te overwinnen, zijn ook de fouten en gebreken, die trouwens steeds lichter worden, vaak slechts de louter natuurlijke bezinksels van verschrompelde, reeds verafschuwde verkeerde gewoonten.

Een ander belangrijk punt, dat men bij het gewetensonderzoek altijd in het oog moet houden, bestaat hierin dat men er goed op let, het streven naar de heiligheid levendig te houden, het verlangen steeds datgene te doen wat aan God welgevallig is, aangezien dit het merg van ieder geestelijk leven uitmaakt. Daarbij komt het erop aan, zich meer vanuit het oogpunt van God dan vanuit het onze te onderzoeken, met andere woorden: men vraag zich af of Onze Lieve Heer tevreden over ons kan zijn, en hoe zijn oordeel over ons gedrag zal luiden.

Dat het licht mag worden
God van mijn hart, wie of wat ben ik? Al wat ik doe is kleverig van schuld. Ook mijn woorden. Ook mijn wil. Maar Gij zijt goed en uw hand deelt ontferming uit. Geneesheer van mijn ziel, leg voor mij de vruchten van mijn zondebelijdenis bloot. Ik belijd mijn zonden, omdat deze belijdenis van het kwaad dat ik gedaan heb… mijn hart opwekt, niet in te slapen; louter door te zeggen ik voel me machteloos, ben ik ontwaakt in de liefde van uw barmhartigheid en in de zoetheid van uw genade, door welke iedere zwakke ziel zich sterk voelt en zich haar zwakheid eerst recht bewust wordt. 'Ik zal U liefhebben, Heer, en dankzeggen, en ik zal uw naam verheerlijken, omdat Gij mij zoveel verkeerde daden hebt vergeven. Het was het werk van uw genade en van uw barmhartigheid, dat Gij mijn zonden deed wegsmelten als ijs. Een werk van uw genade is ook: al het kwaad dat ik niet heb begaan. Is er een zonde die ik niet had kunnen bedrijven, ik die de zonde zelfs zonder enige reden heb liefgehad? Ik belijd dat al mijn zonden mij zijn vergeven, zowel die welke ik vrijwillig heb bedreven, als die welke ik, met uw hulp, niet heb begaan' (Sint-Augustinus).

Mijn God, Gij die door één enkele daad van uw wil het licht hebt geschapen, herhaal over mij uw almachtig woord: het worde licht - dan zal het licht worden in mijn ziel, en in uw licht zal ik mijzelf zien zoals ik werkelijk ben voor uw blik. Maar ik ben zo zwak en zo traag, dat licht alleen voor mij niet voldoende is; ik heb behoefte aan kracht, Heer; ik heb behoefte aan een sterke en vaste wil iedere vorm van zondigheid te verafschuwen, mijn ikzucht, mijn hoogmoed en mijn traagheid te verafschuwen, aan de wil ook tot vernieuwing en versterking van mijn voornemen mijzelf te overwinnen uit liefde tot U. Ja, Heer, met uw hulp wil ik mezelf overwinnen, niet omwille van de ijdele voldoening mijzelf een beter mens te voelen, maar alleen om U welgevallig te zijn, om ook de kleinste kleinigheid te vermijden die U mishaagt, om te groeien in uw liefde, om steeds inniger met U verenigd te worden. Mijn God; oneindige Volmaaktheid, vervul en doordring mijn ziel met de glans van uw heiligheid, en zoals de zon met haar stralen de aarde verlicht, reinigt en vruchtbaar maakt, zo verlicht, reinig en heilig ook Gij geheel mijn wezen! Leer mij, mijzelf in U te zien, mijzelf in U te kennen, mijn ellende te beschouwen in het licht van uw oneindige volmaaktheid, mijn ziel open te stellen voor het binnendringen van uw licht, dat rein en heilig maakt.

het_gewetensonderzoek.pdf